Als iemand geldzorgen heeft en bij Timon aanklopt, kan hij steevast rekenen op een gouden handdruk. Geen wonder, dat er in het oude Athene heel wat “vrienden” van Timon rondlopen, die maar al te graag profiteren van zijn uitbundige goedgeefsheid.
Tot op een kwade dag blijkt, dat Timon veel meer schulden heeft dan bezittingen. De Senatoren van Athene eisen van hem, dat hij
alle openstaande rekeningen per omgaande betaalt. Maar de kas is leeg, tot op de bodem. Dus stuurt de goedgelovige Timon zijn bedienden er op uit, om in zijn populaire vriendenkring de nodige goudstukken in te zamelen.
Maar niet één wil ook maar de kleinste duit in het zakje doen.
Tot in zijn merg gekwetst trekt Timon zich terug uit het Atheense leven; als vrijwillig kluizenaar zoekt hij een eenzame schuilplaats op in de vrije natuur.
Erg boos en verongelijkt, maar inmiddels ook erg hongerig graaft hij in het zand, op zoek naar eetbare knollen. En wat vindt hij daar? Een verborgen goudschat.
Maar Timons allesverschroeiende haat lijkt niet meer te genezen.